Brief PEL aan Raad: Gevolgen bijstand bij niet aanvragen heffingskorting.


Leeuwarden 6-4-2001

Aan: de Gemeenteraad van de gemeente Leeuwarden

Onderwerp: Gevolgen bijstand bij niet aanvragen heffingskorting

Uw kenmerk: 4502

Geachte Raadsleden,

Op de Mededelingenlijst voor uw raadsvergadering van 9-4-2001 staat o.a. vermeld dat voor u ter inzage ligt: Een brief van het PEL van 28-2-2001 over de opschorting van het recht op bijstand van 20 bijstandsgerechtigden plus de reactie hierop van het College van B&W. Hierbij ons commentaar op deze reactie:

In uw brief dd 2 maart 2001 die aan ons op 4-4-2001 werd verzonden, voert u enige argumenten aan ten gunste van de door u gevolgde gedragslijn t.a.v. de heffingskorting voor bijstandsgerechtigden.
In onze eerdere brief stelden wij dat het al dan niet indienen van een verzoek om een voorlopige teruggave van belasting een zaak is die uitsluitend de belastingplichtige en de belastingdienst aangaat. U bestrijdt dat en stelt dat het realiseren van de aanspraak op de heffingskorting zelfs kan worden afgedwongen, zoals dat ook kan bij het instellen van een loonvordering tegen de gewezen werkgever of het aanvragen van een sociale verzekeringsuitkering.
Waarschijnlijk doelt u hiermee op artikel 17 van de ABW, dat handelt over het gebruik maken van een voorliggende voorziening.
Redeneringen naar analogie zijn altijd enigszins verdacht en dat lijkt ons ook nu het geval te zijn aangezien het hier om een geheel andere inkomenscomponent gaat. M.a.w.: de vergelijking gaat volgens ons niet op.
Over deze z.g. verplichting tot het aanvragen van een voorlopige teruggave heffingskorting bestaat o.i. (nog) geen jurisprudentie.
Tevens stelt u dat u in de toekomst iedere bijstandsgerechtigde gaat dwingen om de heffingskorting aan te vragen. Om deze beleidslijn te rechtvaardigen stelt u dat u anders gedwongen zou zijn de bijstand tot het bedrag van de heffingskorting voor te schieten en de verleende bijstand in het daaropvolgende jaar te herzien.
Nu was dit een gedragslijn geweest die wij graag in zijn algemeenheid verwezenlijkt hadden gezien - iemand pas korten op zijn Abw indien hij daadwerkelijk andere inkomsten op zijn rekening ontvangt - ware het niet dat art. 42 en art 17 ABW dit in de weg staan.

Wanneer een bijstandsgerechtigde wel recht heeft op de heffingskorting maar deze niet aanvraagt (bijv. omdat hij/zij deze later via een T-biljet in een keer in haar geheel wenst te ontvangen), kunt u de heffingskorting op basis van beide bovengenoemde wetsartikelen gewoon in mindering brengen op de uitkering, temeer daar u op blz. 2 alinea 2 zelf al omschrijft dat u heeft getracht recht te doen aan het individualiseringsbeginsel in de Abw; het beginsel waarvoor de minister van SoZaWe (circulaire december 2000) al de aandacht had gevraagd. Er vindt dus in het geheel geen verrekening plaats in een later stadium. Dat u dat niet doelmatig vindt is een irrelevant argument. Wettelijke rechten gaan nog steeds voor doelmatigheid.
Dat de cliënt baat heeft bij een directe afwikkeling is o.i. niet ter uwer beoordeling, maar ter beoordeling van de cliënt zelf.
Bovendien zal de situatie zoals u die omschrijft (art. 90 Abw) zich niet voordoen indien u bovengenoemde artikelen uit de ABW toepast.

Een ander door u aangevoerd argument is (blz. 2 onderaan/blz. 3 bovenaan) de z.g. 'inlichtingenplicht' in art. 65 Abw. Hierin wordt echter ook gesproken over 'redelijkerwijs'. U stelt echter zelf dat uit de bestandsuitwisseling tussen belastingdienst en SZ blijkt aan wie heffingskortingen zijn verleend.
Degenen van uw cliënten die hierin niet voorkomen hebben ofwel geen recht op heffingskorting (alleenstaanden), ofwel zij vroegen niet aan, ofwel hun aanvraag is nog in behandeling. U kent als SZ zelf de huishoudenssituatie van uw cliënten voorzover relevant voor de bijstandsverstrekking, zodat u exact bekend is welke cliënten die heffingskorting hadden kunnen krijgen, ofwel niet aanvroegen, ofwel wel aanvroegen maar nog niet betaald kregen. Simpel gezegd: U beschikt over alle informatie die u dient te weten. Naarmate de tijd verstrijkt (en er nieuwe bestandsuitwisselingen plaats vinden) wordt dit laatste onderscheid steeds irrelevanter omdat daarmee de kans steeds groter wordt dat simpelweg geen aanvraag werd ingediend, mocht hij/zij dan nog niet voorkomen in het bestand van de belastingdienst.
Bovendien werd m.b.t. diegenen die recht hebben op heffingskorting door u als beleidslijn aangehouden dat tot 1-4 jl. de volle uitkering zou worden betaald op voorschotbasis; daarna zou gekort worden, daarmee een royale aanvraag- en afwikkelingstermijn voor heffingskortingen realiserend. De relevantie van de door u gewenste kennis over de vraag of iemand al dan niet heffingskorting aanvroeg is daarmee geheel verdwenen.
U had gelijk gehad m.b.t. de inlichtingenplicht indien bedoelde koppeling niet tot stand zou zijn gebracht.

Tenslotte, reagerend op blz. 3 eerste alinea, waarin gesteld wordt dat zelfs het recht op uitkering om andere redenen in het geding zou kunnen zijn en reagerend op blz. 4 onderaan waarin het niet-reageren van de cliënt in deze kwestie o.i. iets te vlot wordt gekoppeld aan "onzekerheid over zijn aanspraken op bijstand" het volgende:

Het gaat hier om twee heel verschillende zaken die wij los van elkaar zien:
Blijkt uit de uitgevoerde individuele toets dat er in feite iets heel anders aan de hand is dan ontstaat een geheel nieuwe kwestie m.b.t. dergelijke cliënt, een kwestie die zijn eigen procedure behoort te volgen. Maar daar ging onze brief niet over.
Uit uw brief begrijpen wij dat alsnog 15 van de 20 cliënten reageerden, waarmee wij hopen te mogen aannemen dat de schorsing van hun uitkering is opgeheven. U stelt dat uiteindelijk 5 cliënten niet antwoordden op alle verzoeken, maar dat uw onderzoeken daarna niet leidden tot een daadwerkelijke beeindiging van de bijstand. U stelt niet dat de schorsing van hun uitkering hiermee ook werd opgeheven, zodat wij moeten aannemen dat zij geen Abw krijgen uitbetaald. Gesteld wordt dat honorering van ons verzoek - dus toepassing van art. 42 Abw - niet aan de orde is omdat de uitkeringen niet definitief zijn stopgezet. Schorsing van hun uitkering is echter aan een termijn gebonden ofwel: U bent gehouden om m.b.t. hen binnen een redelijke termijn tot een definitieve beslissing te komen. Welke beslissing wij voorstaan is u bekend.

Tot zover ons commentaar. Wij hopen dat u als Raad de nodige aandacht aan deze zaak wilt schenken, aangezien het hier in feite gaat om de grenzen van de macht van B&W m.b.t. de verplichtingen die bijstandsgerechtigden kunnen worden opgelegd.

Hoogachtend,

P.v.d. Galiën

Voorzitter Vereniging PEL